STAP 1

Hoe lees je een wandelkaart?

Een gedetailleerde wandelkaart bevat ongelooflijk veel informatie. Het is een goed idee om een nieuwe kaart eerst eens goed te bestuderen voor je ermee op stap gaat.

Hoe oud is de kaart?

Als je observaties op het terrein niet kloppen met de kaart, dan zijn er twee mogelijkheden: je bent verloren gelopen of … de kaart is niet meer up to date.

Koop altijd een recente kaart. 

Kijk dus altijd na hoe oud een kaart is als je ze koopt. Winkels durven al eens oude, niet-verkocht exemplaren aanbieden. Op de website van de uitgever vind je doorgaans informatie over de laatste versie. Hou er rekening mee dat papieren kaarten niet vaak herdrukt worden. Het is dus best mogelijk dat de kaartinhoud 5 of 10 jaren oud is. 

Opgelet : de term ‘map datum’ of ‘geodetic datum’ heeft niks te maken met de ouderdom van de kaart. Deze term verwijst naar de ellipsoïde die gebruikt werd om het aardoppervlak wiskundig weer te geven (voorbeeld: WGS84). 

Check de schaal

Op een kaart wordt het terrein uiteraard niet op ware grootte afgedrukt, je kunt niet wandelen met een stuk papier van een paar vierkante kilometer groot. Daarom is een kaart steeds is steeds een verkleining van de werkelijkheid. Hoe meer de werkelijkheid verkleind wordt, hoe groter het gebied wordt dat een kaart kan weergeven, maar ook hoe minder details de kaart kan tonen. 

De schaal geeft aan hoe sterk de werkelijkheid verkleind werd.

Een schaal wordt op twee manieren uitgedrukt: als breukschaal (voorbeeld: 1/25.000) of als lijnschaal (een lijn met afstandsaanduidingen).

Veelgebruikte schalen voor wandelkaarten zijn: 1/20.000, 1/25.000, 1/50.000 of zelfs 1/100.000. Koop om te wandelen bij voorkeur de kaart met de kleinst mogelijke schaal, die kaart geeft de meeste details weer.

Het is handig om een paar veelgebruikte afstanden voor jouw kaart uit het hoofd te leren. Het zal je straks helpen bij het navigeren.

Meet op de lijnschaal hoe lang 250 m, 500 m en 1 km op de kaart is. 

Kijk uit met de breukschaal bij gekopieerde kaarten. Als de kopie vergroot of verkleind werd, dan klopt de breukschaal niet meer. De lijnschaal blijft correct, want ze wordt meer vergroot of verkleind. 

Voorbeeld van een breukschaal en een lijnschaal (TOPO25 kaart België). 

De schaal geeft aan dat 1 cm op de kaart overeenkomt met 250 m.

Dat betekent dat 4 cm op de kaart overeenkomt met 1 km.

Leer dit uit het hoofd.

Schaal 1/25.000 is de meest gebruikte schaal voor wandelkaarten.

Check het kaartnoorden

Op een wandelkaart valt het kaartnoorden samen met de bovenste rand van de kaart. 

Maar opgelet met een kaartje in een wandelgids. Daar worden kaartjes soms gedraaid voor een betere layout. Er wordt dan een noordpijl afgedrukt om het noorden aan te geven. 

Check op een kaart altijd de richting van de noordpijl.

Een wandelkaart drukt meestal een schema af met meerdere noordpijlen. Dat schema geeft informatie over het geografische (‘echte’) noorden, het kaartnoorden (de bovenste rand van de kaart), het grid noorden (het raster dat op de kaart is afgedrukt) en het magnetische noorden (daar komen we straks op terug).

Kaarten zijn zo gemaakt dat de verschillen tussen het kaartnoorden, het geografische (echte) noorden en het grid noorden zo klein mogelijk zijn. Ze zijn doorgaans zelfs kleiner dan de nauwkeurigheid van je kompas, zodat je er bij het navigeren geen rekening mee hoeft te houden.

In deze snelcursus stellen we dat het kaartnoorden gelijk is aan het geografische (echte) noorden. 

Wil je meer weten over het geografische noorden, het kaartnoorden en het gridnoorden?

Ga naar onze pagina Het noorden kwijt?

Check de magnetische declinatie

Het magnetische noorden is de richting waar je kompasnaald naar wijst. 

Het magnetische noorden wijkt af van het geografische noorden. Die afwijking wordt de magnetische declinatie genoemd. Je moet dit verschil kennen en er rekening mee houden als je een kompas wil gebruiken. Anders zal je kompas de verkeerde richting aanwijzen.    

In België hebben we geluk: de magnetische declinatie is zo klein dat je er bij het navigeren geen rekening mee hoeft te houden. 

Ook in de rest van West-Europa is de magnetische declinatie heel klein. Ze bedraagt nooit meer dan 4,5 graden. Dit betekent dat een kompas je op een afstand van 500 m nooit meer dan 40 m van je richting zal doen afwijken.

In andere landen, bijvoorbeeld in Groenland, kan de magnetische declinatie ervoor zorgen dat je behoorlijk de verkeerde richting uitloopt, tot 30° en meer. 

In deze snelcursus houden we geen rekening met de magnetische declinatie.

Wil je wél rekening houden met de magnetische declinatie ?

Lees er meer over in het artikel over de Magnetische declinatie

Bestudeer de legende

Er staat heel wat op de kaart. Er zijn lijnvormige, puntvormige en oppervlakte-elementen. Gedetailleerde kaarten kunnen honderden verschillende kaartelementen bevatten. Al deze elementen worden netjes opgelijst in de legende. Daar vind je voor elk symbool een korte toelichting. 

Bekijk altijd goed de legende als je een nieuwe kaart koopt. Hoe meer elementen de legende bevat, hoe gedetailleerde je wandelkaart.

Bestudeer de legende zodat je precies weet wat elk symbool precies betekent. Het voorkomt ook dat je symbolen verkeerd interpreteert en navigatiefouten maakt.

Een paar voorbeelden: 

  • Bekijk de verschillende soorten wegen en vooral de soorten paden. Kijk na of er uitgestippelde wandelroutes op je kaart staan afgedrukt.
  • Skiliften en hoogspanningsleidingen zijn lelijke elementen in het landschap, maar ze maken het navigeren wel makkelijker.
  • Kijk uit dat je een administratieve grens of een hoogspanningsleiding niet verwart met een weg. Of een winterse skiroute met een zomers wandelpad. Een weg of een pad kan je volgen, de anderen niet.
  • Een rivier is doorgaans een blauwe lijn, dat is logisch. Maar hoe wordt een brugje of een doorwaadbare plaats aangegeven? En hoe ziet een moeras er uit? 
  • Zorg ervoor dat je op kaart het verschil kent tussen een weide, een naaldbos en een loofbos. Het soort terrein helpt je bij het navigeren.  
  • Bekijk de speciale landschapselementen: een merkwaardige boom, een duin of een toren. Verwar een kappelletje niet met een kerk. 

Bekijk nu de kaart in zijn geheel: 

  • Welke steden en dorpen staan er op de kaart, waar lopen de belangrijkste wegen en spoorwegen?
  • Welke rivieren staan er op de kaart, waar kan je ze oversteken? 
  • Waar is er overwegend weiland, grasland, loofbos, naaldbos? 
Lees het reliëf

Een topografische kaart geeft je veel informatie over het reliëf van het terrein. Het is goed om het verschil te kennen tussen een heuvel en een vallei, tussen een beklimming en een afdaling. 

Het reliëf wordt op een kaart weergegeven door hoogtelijnen. Dat zijn lijnen die alle punten met dezelfde hoogte met elkaar verbinden. Soms voegt men daar nog schaduwen aan toe om het geheel wat intuïtiever te maken. Bij bergtoppen wordt vaak het hoogste punt met een cijfer aangegeven.

Kaartlezen - Reliëf

In dit voorbeeld tekenen we het reliëf van een berg. We verdelen de berg in schijven van 100m. Er is een schijf van 1200, 1300 en 1400 m. Het hoogste punt van de bergt ligt op 1482 m en haalt net niet de schijf van 1500 m. 

Reliëf, hoogtelijnen, equidistantie

Op de kaart zijn de schijven als hoogtelijnen getekend. Het hoogste punt is als een punt getekend. 

  • Waar de helling steiler is volgen de schijven elkaar sneller op en zijn de hoogtelijnen dichter bij elkaar getekend.
  • Waar de helling minder steil is zijn de hoogtelijnen verder van elkaar getekend. 
  • Op het vlakke plateau zijn de hoogtelijnen het verst van elkaar verwijderd.

Op de vorige tekening zie je hoe je aan het patroon van de hoogtelijnen een berg kunt herkennen: de hoogtelijnen omcirkelen elkaar en bakenen zo de berg af. 

Ook een vallei en een heuvelkam kun je aan het patroon van de hoogtelijnen herkennen: ze worden weergegeven door door een bochten die in bovenliggende en onderliggende hoogtelijnen terugkomen.

Je kan het verschil tussen een heuvelkam en een vallei makkelijk herkennen. Teken pijltjes loodrecht op de hoogtelijnen die van hoog naar laag wijzen. 

  • Bij een heuvelkam wijzen de pijltjes van elkaar weg. 
  • Bij een vallei wijzen de pijltjes naar elkaar toe.
Hoogtelijnen, reliëf, vallei

Het interval tussen twee hoogtelijnen (de equidistantie) is voor elke kaart verschillend. Kijk op je kaart welke equidistantie ze heeft. 

In het geschetste voorbeeld is het interval 100 m. Op een kaart van een bergstreek is 20 m een veel gebruikt interval. In vlakke gebieden zoals Vlaanderen kiest men voor een kleiner interval, 5 m of minder.

Bekijk de kaart in zijn geheel: 

  • Waar zijn de hoogste en de laagste punten?
  • Waar lopen bergkammen en valleien? 
  • Probeer een van de hoogste hoogtelijnen en een van de laagste hoogtelijnen te volgen. Je kan ze eventueel met een fluo stift accentueren. Zo komt het reliëf in het landschap op kaart tot leven.
P1000657B2S

Vragen / Aanvullingen

Niet gevonden wat je zocht?  Stel hier je vraag!

Niet gevonden wat je zocht?

Stel hier je vraag!